In memoriam: Adri Duivesteijn en het gedachtegoed van Right to the City

Foto Christiaan Krouwels

 

Afgelopen vrijdag overleed oud-politicus en voormalig directeur van het Nederlands Architectuurinstituut Adri Duivesteijn. Een jaar geleden trad hij voor ons maartnummer op als gasthoofdredacteur. Hij stelde toen een speciaal dossier samen over een thema dat hem zijn leven lang bezighield: de mogelijkheden en kansen die burgers hebben om zelf hun leefomgeving te veranderen en vorm te geven. Als Kamerlid voor de PvdA en als wethouder in Den Haag en Almere zette Duivesteijn zich in voor het recht om zelf het ontwerp van je woon-, werk- en leefomgeving ter hand te nemen.

 

Onder het motto ‘Right to the City’ stelt Duivesteijn dat we afscheid moeten nemen van het vastgeroeste denken waarin slechts twee smaken mogelijk zijn: een huurmarkt waar corporaties in het betaalbare segment goeddeels het alleenrecht hebben, en een koopmarkt die gedomineerd wordt door ontwikkelaars en beleggers. Het is tijd voor een omslag, en met het dossier riep Duivesteijn gemeenten op om het gedachtegoed van Right to the City in de praktijk te brengen. En dat gaat volgens hem verder dan de eigen woning – het heeft ook betrekking op de openbare ruimte, infrastructuur en collectieve voorzieningen. 

 

Hieronder vind je het inleidende essay dat Adri Duivesteijn een jaar geleden voor dit dossier schreef. Daarin duidt hij het belang van Right to the City aan de hand van persoonlijke herinneringen en ijkpunten uit zijn professionele carriere.

Van wie is de stad eigenlijk?

 

Het leek zo hoopvol. Vanaf de jaren 60 werden burgers meer en vaker betrokken bij de bouw van hun woningen. Maar rond de jaren begon de ommekeer. Vastgoed werd big business en burgerinitiatieven verdwenen. Tijd voor verandering en tijd om de ziel terug te brengen in de woningbouw, vindt gasthoofdredacteur Adri Duivesteijn.

 

Zelf groeide ik op in de gelukkige generatie van de zeventiger jaren. Ik werd 18 toen in 1968 in Parijs de studentenrevolte uitbrak. Een protest dat uitgroeide tot een algemene staking en zich verder over Europa verspreidde. De moraliteit van de ‘oude maatschappij’ wankelde en de zoektocht naar een nieuwe sociale orde was ingezet. In diezelfde periode begon ik me bezig te houden met de kwaliteit van de woon- en leefomgeving, een fascinatie die zijn oorsprong vindt in de confrontatie van twee Haagse wijken uit mijn jeugd: de Schilderswijk en het Statenkwartier. De Schilderswijk waar ik opgroeide, was een arbeiderswijk die door en door verpauperd was. Krotten en sloppen waren onderdeel van mijn dagelijks leven. In het Statenkwartier was de schoenmakerij van mijn vader gevestigd. Als kind brachten wij de door hem gerepareerde schoenen thuis bij zijn klanten. Die bezoekjes boden mij een inkijkje in hele andere vormen van wonen.

 

Schilderswijk en Statenkwartier waren in alles elkaars tegengestelden. De boven- en benedenwoningen in de Schilderswijk – aangelegd tussen 1862 en 1922 – waren gebouwd door bouwmaatschappijen die winst belangrijker vonden dan de kwaliteit van de woningen. Zelfs de binnenterreinen waren volgebouwd. Op een totaal van 45.000 hectare bleven er slechts vier onbebouwd. Een nog kleiner deel hiervan was ingericht als openbaar groen en speelvoorziening. De straten werden aangelegd door de gemeente.

 

Voor het Statenkwartier (1890-1915) was er daarentegen wel een stedenbouwkundig plan. Het stratenplan van ingenieur I.A. Lindo werd gekenmerkt door diagonalen met grote pleinachtige kruisingen. De Statenlaan was maar liefst 45 meter breed en ingericht met een riante middenberm met aan beiden zijde bomen. De woningen waren vrijwel allemaal door particulieren gebouwd in art-nouveau bouwkunst. H. P. Berlage zou de wijk in 1926 met zijn gemeentemuseum wereldberoemd maken.

 

Laatste stuiptrekking

Hoewel ik de verschillen tussen beide wijken dus wel kende, werd ik mij pas echt bewust van het verschil in waardering toen de gemeente in 1967 een vernieuwingsplan voor de Schilderswijk openbaarde. De oude wijk moest plaatsmaken voor een, zoals achteraf zou blijken, laatste stuiptrekking van het CIAM-gedachtengoed. De functies wonen, werken, verkeer en recreatie werden van elkaar gescheiden. Het toekomstperspectief bestond, aldus de plantoelichting, uit ‘ruime zonnige flats met wandelgalerijen voor het winkelend publiek’. Flats die voor de zittende bewoners overigens onbetaalbaar zouden zijn. Hun toekomst was om voor de bezem van de sanering uit naar de volgende saneringswijk te gaan. Het plan riep woede en weerstand op. Het verzet bundelde zich in 1968 samen in de actiegroep Betaalbare Huren.

 

In dezelfde periode kwam Amsterdam met plannen voor een metro die grotendeels ten koste gingen van de 19e eeuwse wijk rondom de Nieuwmarkt. De woede hierover bij bewoners leidde tot een heuse stadsoorlog. Het verzet kreeg glans toen ook architecten als Aldo van Eyck, Paul de Ley en Theo Bosch zich ermee engageerden. Het verzet in de Schilderswijk en de Nieuwmarkt mondde uiteindelijk uit in een eclatante overwinning voor de zittende bewoners. Vanaf dat moment werd in het landelijk stadvernieuwingsbeleid het beginsel ‘bouwen voor de buurt’ gemeengoed. Right to the City avant la lettre.

 

Experimenten

In die jaren groeide ook het onbehagen onder architecten. Zij stonden voor de opgave om 125 duizend woningen per jaar te realiseren, zonder enige betrokkenheid van toekomstige bewoners. Voor architect John Habraken was dit in 1961 reden om zijn boek De drager en de mensen te publiceren, een zoektocht naar hoe binnen de massawoningbouw vormen van bewonersinvloed en participatie mogelijk zouden zijn. Toenmalig minister Schut startte het programma Experimenten Woningbouw, dat in 1982 een vervolg kreeg met de Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV). Het leverde een waaier van vernieuwende woonvormen op, zoals de Hengelose Kashba-woningen uit 1974 van Piet Blom. Deze woningen stonden op palen met daaronder een collectieve ruimte waar het gemeenschappelijke leven ruimte kreeg.

 

Meer gematigde experimenten waren de Centraal Wonen-projecten, waarbij bewoners in woongemeenschappen leefden en voorzieningen en leefomgeving deelden. Een uitgesproken voorbeeld is het Vierwindenhuis van de Italiaanse architect Gian Piero Frassinelli in Amsterdam, dat door de filosoof Fons Elders was geïnitieerd. Het Vierwindenhuis had 89 premie A-koopwoningen met vier gemeenschappelijke ruimten in de hoeken van het gebouw. Elk had een eigen functie, gekarakteriseerd door één van de vier oerelementen aarde, vuur, water en lucht.

 

Los van deze legale experimenten ontstond nog een andere vernieuwingsbeweging, namelijk die van de krakers. Zij eigenden zich leegstaande gebouwen toe, om ze met eigen middelen om te bouwen tot nieuwe woon- en werkgemeenschappen. Veel van deze projecten zijn in latere jaren gelegaliseerd en werden parels in de oude binnenstad – zoals woon-werkcomplex Tetterode in Amsterdam en het Pander Complex in Den Haag.

 

Ik heb mij in de jaren 80 en 90 onderdeel gevoeld van deze omvangrijke beweging van stedenbouwers, architecten, deskundigen, corporatiemedewerkers, studenten, bewoners en krakers. Een grote coalitie die gedreven werd door de behoefte het anders te doen dan in de massawoningbouw na de Tweede Wereldoorlog gebruikelijk was. Ik was ervan overtuigd dat wat deze coalitie had ingezet een logisch vervolg zou krijgen in een reeks van nieuwe burgerinitiatieven. Ik herinner me dat ik in 1989 mijn Haagse wethouderschap dan ook voldaan inruilde voor het directeurschap van het Nederlandse Architectuur Instituut. Er was immers veel bereikt als het ging om Right to the City. Hoe anders zou het daarna lopen.

 

Vastgoed als geldmachine

In 1994 keerde ik terug in de politiek. Ik werd Kamerlid voor de PvdA en woordvoerder voor Ruimtelijke Ordening en Wonen. Ik had nooit verwacht dat de ideeën binnen onze sociale huisvesting fundamenteel zouden kantelen. Binnen de sociale huursector stond de verzelfstandiging centraal. Minder regelgeving, maar ook een einde aan de interne democratisering (Woningbouwverenigingen werden omgezet in stichtingen). Zelfregulering van het middenveld werd het credo. Het werd een drama, zo blijkt uit de conclusies van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties. ‘Zelfoverschatting en soms fraude en zelfverrijking’, ‘gebrek aan duidelijke grenzen’, ‘gebrekkige governance’ en ‘veel geld en weinig risicobesef’. De Woningwet 2015 zou een einde maken aan de droom van de zelfregulering.

 

In diezelfde negentiger jaren was er nog een omslag: de komst van de Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex). Er werd gebouwd onder regie van de gemeenten en het Rijk maakte dat mogelijk met omvangrijke locatiesubsidies. Maar al snel bleek dat de verdiencapaciteit van de nieuwe bouwlocaties uiterst profijtelijk waren. Kortom: einde rijkssubsidiering en ruim baan voor de markt. Waar tijdens de wederopbouw de institutionele opdrachtgevers hechte relaties hadden met de grote aannemers, werd in de Vinex-tijd het krachtenveld verschoven naar de commerciële projectontwikkelaars. Deze ondernemingen kochten (financieel gesteund door beleggers en aannemers) massaal grondposities op tal van woningbouwlocaties. Ook de woningcorporaties lieten zich hierin niet onbetuigd en zouden voor honderden miljoenen investeren in mogelijke bouwlocaties. De Vinex luidde een nieuw verdienmodel in, dat zich kan meten met het verdienmodel in de 19e-eeuwse wijken: de ontwikkeling van woningen (vastgoed) als geldmachine. Het is sindsdien alleen maar erger geworden. Vastgoed is big business geworden.

 

Opgesloten

In onze woningmarkt zijn twee hoofdspelers dominant, de sociale huursector en de commerciële projectontwikkelaars. De woningcorporaties, voortkomend uit onze zuilen, hebben sinds de Woningwet 1901 als ‘toegelaten instelling’ het monopolie op de huisvesting van lagere inkomens. Deze pakweg 1,5 miljoen huishoudens zitten opgesloten in een woonstelsel en zijn voor de betaalbaarheid afhankelijk van de huurtoeslag. De projectontwikkelaars verzorgen de private woningbouw voor beleggers en zijn opdrachtgever voor de meeste koopwoningen. Materieel bepalen zij mede het gezicht van Nederland. Zeker in de laagbouw – 80% van de woningbouwproductie op uitleglocaties – is er sprake van een gestandaardiseerd productieproces. Dat wil zeggen dat op honderden plekken in ons land dezelfde woningtypes en woningplattegronden verschijnen met telkens weer een andere gevel. Letterlijk de architectuur van de façade. Waarom stedenbouwkundigen en architecten hun vak zo laten deformeren heb ik nooit kunnen begrijpen. Een nieuwe Habraken zou in deze tijd bepaald geen overbodige luxe zijn.

 

Toegevoegde waarde

Het is een paradox dat na een hoogconjunctuur van burgerinitiatieven in de jaren 80, de burger in het hedendaagse wonen – en eigenlijk het hele maken van de stad – naar de achtergrond is geraakt. Natuurlijk zijn er mooie initiatieven geweest, en het is zeker ook niet zo dat wat in ons land gebouwd wordt onder de maat is – in onze bouwcultuur zijn zelfs de standaardproducten van een redelijk niveau. Maar het kan zoveel anders en beter. Juist de burgerinitiatieven laten zien dat er een toegevoegde waarde is. Al deze projecten hebben een ziel, gewoon omdat het van de mensen zelf is. Het is geen overbodige luxe om de burger in de toekomst het Right to the City toe te kennen. Dit betekent afscheid nemen van het vastgeroeste denken waarmee links en rechts het wonen verdelen tussen huur of koop, tussen huurtoeslag en hypotheekrenteaftrek. Landen om ons heen laten zien dat burgers in staat zijn hun eigen woon- en leefomgeving inhoud te geven – niet alleen met betrekking tot de eigen woning, maar ook op het vlak van openbare ruimte, infrastructuur en collectieve voorzieningen.

 

Maar ook in Nederland is te zien dat er geweldige kansen liggen. Ga gerust kijken in Roombeek in Enschede, in het Homeruskwartier in Almere en de Coendersbuurt in Delft. Maar ook in de gestapelde bouw bestaan geslaagde CPO-projecten, al zijn die nu nog een niche. En ook in de sociale huursector liggen mogelijkheden voor burgerinitiatieven. Sinds de Woningwet van 2015 hebben huurders het recht om zich te verzelfstandigen in een eigen wooncoöperatie. In veel wijken die nu nog een monocultuur hebben, wordt het beter en levendiger door zelforganisatie, zelfbeheer en zelfbeschikking.

 

Right to the City – het tij lijkt gunstig voor verandering. Een nieuwe regering, een nieuw regeerakkoord, een bouwopgave van één miljoen woningen, en een nieuwe, ambitieuze minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Wanneer dit nummer op uw mat ligt zijn ook nieuwe gemeenteraden gekozen. Geen mooier moment om juist nu een cultuuromslag in ons wonen en stadmaken mogelijk te maken. Met dit dossier wil ik die cultuuromslag een duwtje in de rug geven.

 

Bent u benieuwd naar het hele dossier? Via deze link kunt u dit speciale nummer bestellen.  Het dossier is ook als pdf beschikbaar.