Ton Schaap: 'Steden hebben geen auteur'

Al bijna vier decennia drukt stedenbouwkundige Ton Schaap zijn stempel op de vormgeving van de stad Amsterdam. Die bevoorrechte positie heeft Schaap wel moeten bevechten, onder andere met het plan voor het Oostelijk Havengebied, waar hij en zijn collega’s braken met de stedenbouw van het modernisme. ‘In de haven woonden krakers en woonbootbewoners. Die hadden zoiets van: flikker op met je plannen, dit is ons gebied.’

 

Tekst: Mark Hendriks

Foto's: Christiaan Krouwels

 

We zitten nog maar net in de bar van het Amsterdamse Lloydhotel of Ton Schaap begint over het droevige beeld dat de leden van de selectiecommissie schetsen van de stand van de stedenbouw – de teleurstellende verdichtingsplannen, de eenzijdige aanpak van de woningbouwopgave en het schijnbare gebrek aan sociaal engagement. ‘Ik begrijp niet waarom ze zo somber zijn. Nou ja, ik snap het ook weer wel, want ik weet precies hoe het er in zo’n jury aan toe gaat. Dan ben je met zijn allen de hele dag kritisch lopen wezen op al die projecten, en dan ben je aan het eind van de dag een beetje misselijk van jezelf. Zo van, gatver, wat heb ik nu gedaan behalve andermans werk lopen afkraken? Het jurysyndroom noemt ik dat.’

 

Het mag duidelijk zijn: de 69-jarige stedenbouwkundige herkent zich niet in de kritische noten die de commissie van dit jaarboek kraakt. ‘Hoezo zou het niet goed gaan met de stedenbouw? Ik bedoel, ze lichten zelf dat Defensie-eiland in Woerden eruit, als het toonbeeld van stedenbouwkundig vakmanschap. Ik heb dit project het afgelopen weekend bezocht en het is inderdaad prachtig. Ambacht van de bovenste plank, met de entrees op de juiste plek en mooie overgangen tussen privé en openbaar. Ik snap niet waarom de commissie zo klaagt.’

 

Omdat het op veel plekken niet zo goed gaat?

‘Is dat echt zo? Het was gisteren een regenachtige dag en toen heb ik een boek van Noud de Vreeze uit de kast gepakt, over de ontwikkeling van Amersfoort, waar hij stadsbouwmeester was. Ik lees daarin dat het daar met de stedenbouwkundige praktijk zo gek niet gaat. Ja, de eigen dienst is door de jaren heen kleiner geworden, dus hebben ze meer projecten uitbesteed. Maar is dat erg? Is het erg dat Adriaan Geuze Vathorst ontwerpt?’

 

Dat ligt eraan voor wie hij dat doet, en welke overwegingen aan zo’n woningbouwproject ten grondslag liggen. Gaat het om grond- en vastgoedspeculatie of om het beter maken van de stad?

Schaap denkt even na. ‘Ik zie dat projecten waarin een bureau en een gemeente samen optrekken tot betere resultaten leiden. Uit het boek van De Vreeze maak ik op dat de tandem van de vasthoudende wethouder Fons Asselbergs en de scheppende geest van Ashok Bhalotra met het ontwerp voor Kattenbroek iets heeft opgeleverd dat de middelmaat ontstijgt.’

 

Is dat niet wat de commissie bedoelt, dat wat je nu aanhaalt te weinig gebeurt? Ontwerpers bevinden zich in een krachtenveld waarin private en commerciële belangen de boventoon voeren. We zitten midden in een woningcrisis en de stedenbouw lijkt niet bij machte om daar iets aan te doen.

‘Ja, maar wacht even, dat die hele sociale sector om zeep is geholpen en dat wij dat met zijn allen hebben laten gebeuren, daar ben ik ook niet blij mee. Maar dat is politiek, daar kan ik als ontwerper weinig aan doen. Ik heb altijd braaf PvdA gestemd, maar dat heeft niet geholpen.’

 

Dus puur als ontwerpvak gaat het goed met de stedenbouw?

‘Ja, hier wel.’

 

‘Hier’ slaat op Amsterdam, de stad waar Ton Schaap bijna veertig jaar werkte. Als stedenbouwkundige bij de gemeente tekende hij aan prestigieuze projecten, zoals het Oostelijk Havengebied, IJburg, de Zuidas en Havenstad. Sinds kort is hij met pensioen, al werkt hij nog twee dagen als supervisor voor de Zuidas.

 

Schaap kon zijn werk, waarvoor hij onlangs de gezaghebbende BNA Kubus ontving, onder unieke omstandigheden doen. Als ontwerper bij de Dienst Ruimtelijke Ordening (nu de Dienst Ruimte en Duurzaamheid) genoot hij over het algemeen de volledige rugdekking van het stadsbestuur. Het eind negentiende eeuw ingevoerde erfpachtsysteem verschaft de gemeente een machtspositie aan tafel met ontwikkelaars en beleggers. In een speciale editie van het tijdschrift Forum, die Schaap in 2008 op verzoek van de redactie samenstelde, valt te lezen hoe de gemeente daardoor bepalend is in wie er wat mag bouwen, waar, en ook nog eens hoe. Of zoals Schaap in zijn inleiding schrijft: ‘Private partijen bouwen maar nooit zonder invloed van degenen die democratisch gekozen zijn.’

 

Het is geen wonder dat u niet meegaat in de kritiek van de selectiecommissie. In Amsterdam heeft de stedenbouw al jaren een volwaardige positie.

‘Absoluut. Wij bouwen hier al dertig jaar zo’n vijfduizend woningen per jaar, en dat in een stad die eigenlijk al hartstikke vol is. De motor achter onze stedenbouwkundige plannen is nog altijd de volkshuisvesting. Daar doen we het voor: huisvesting voor de doorsnee Amsterdammer, van arm tot rijk. Daarnaast werpen transities in het vervoer vraagstukken op die wij van stedenbouwkundige antwoorden moeten voorzien. De nadruk komt steeds meer te liggen op metro, trein en fiets. Dit betekent dat stations met enorme hoeveelheden fietsen te maken krijgen. Bij station Zuid zijn we aan stalling nummer vier toe, bij het centraal station ging het eerst om 10 duizend fietsen, nu zijn dat er 25 duizend.’

 

De fietsenkwestie is illustratief voor het vertrouwen in de kennis en kunde van de gemeentelijke stedenbouwkundigen. Toen wethouder Eric van der Burg aantrad, nodigde Schaap hem uit achter het centraal station. Daar wees hij hem op het idee om aan de stads- en IJ-zijde fietsflats te bouwen, met alle gevolgen voor de ruimtelijke kwaliteit van dien. ‘De wethouder zei: “Oei, dat wil ik niet”. Dan moet je aan bak, zei ik hem. “Ga ik doen”, was zijn antwoord. En zo geschiedde. De fietsen zijn ondergronds gebracht en langs het water kwam een boulevard.’

 

Een ander project, eveneens aan de achterkant van het station, kenschetst de sterke positie van de gemeente in het complexe spel van stedelijke ontwikkeling. Toen gesuggereerd werd om het nieuwe busstation pal achter het stationsgebouw te plaatsen, luisterde het stadsbestuur naar het dringende advies van de eigen dienst om de as tussen de stad en het water van het IJ vrij te houden. Dus werd het busstation verhoogd aangelegd, met het idee dat de nieuwe winkels eronder de kosten zouden dekken. ‘Toenmalig wethouder Duco Stadig heeft veel lef getoond’, herinnert Schaap zich. ‘Het was een financieel risico voor de stad, maar zij had een publiek belang voor ogen.’

 

De gemeentelijke stedenbouwers in Amsterdam worden dus gehoord en de dienst heeft zelfs het vertrouwen om het plan voor de transformatie van het westelijk havengebied volledig in eigen hand te houden. Maar zo is het niet altijd geweest. Toen de jonge Schaap in 1983 na zes jaar bij bureau Hajema & Partners gewerkt te hebben overstapte naar de gemeente Amsterdam, was de DRO op zijn zachtst gezegd uitgespeeld. Voornaamste redenen: de bouw van de Bijlmermeer, de voor vele Amsterdammers ontoelaatbare aanpak van de stadsvernieuwing en de afbraak van huizenblokken voor de aanleg van de metro. ‘Je kon wel zeggen dat de DRO het in de publieke opinie had verbruid. In die tijd kwam Jan Schaefer op als wethouder van Volkshuisvesting. In het college was hij oppermachtig en hij had even geen behoefte meer aan een stedenbouwkundige dienst. Het was de tijd waarin de gemeente haar oor te luister legde bij externe partijen, zoals OMA en Carel Weeber.’

 

Werd de Bijlmer toen al als een mislukking gezien?

‘Laat ik het zo zeggen: toen ik bij de DRO binnenkwam werd er niet over de Bijlmer gesproken, terwijl de collega’s die eraan hadden gewerkt er nog gewoon rondliepen.’

 

In de door u geschreven editie van tijdschrift Forum spreekt u in positieve bewoordingen over de Bijlmer. Het was grootsteeds, goed verbonden met de stad, met fijne woningen. Waarom werd het zo afgefakkeld?

‘Het was gewoon niet populair. Ik woonde er zelf, en als mensen dat dan hoorden, zeiden ze: ach wat sneu. Het imago van de wijk was van begin af aan niet goed, mensen als Gerrit Komrij schreven kritisch over de nieuwe wijk. De grachtengordel en de negentiende-eeuwse ring waren de maat der dingen. Een hoge dichtheid, veel winkeltjes op loopafstand, het idee dat je tijdens een wandeling altijd mensen tegenkomt. Als ik in de Bijlmer naar de bakker ging, kwam ik in dat vele groen zelden iemand tegen.’ 

 

Ton Schaap: 'Ik ben ook niet blij dat de sociale sector is afgebroken. Maar dat is politiek, daar kan ik als ontwerper weinig aan doen. Ik heb altijd braaf PvdA gestemd, maar dat heeft niet geholpen.'

 

De kans om het blazoen van de DRO op te poetsen lag in het Oostelijk Havengebied, dat getransformeerd moest worden tot stadswijk. Schaap en zijn collega’s gingen voorzichtig te werk, aftastend, zoekend. ‘Dit was onze kans om te laten zien dat we ertoe deden, om het vertrouwen van het bestuur en de stad terug te winnen.’ De plannen die er al lagen – waarmee de havenbekkens zouden worden gedempt en er een compleet nieuw wegennet zou komen – gingen de prullenbak in. ‘Het was een prima structuur hoor, met twee autobanen en daartussen een autovrije zone voor scholen en winkels. Maar het verhield zich niet tot het aanwezige patroon van bekkens en pieren.’

 

Schaap en de zijnen moesten in die tijd alles nog zelf uitvinden. Havenfrontontwikkeling stond in de kinderschoenen, internationaal waren er nauwelijks voorbeelden. Maar ook in de aanpak werd een andere koers gevolgd dan de dienst gewend was. ‘We gingen bijvoorbeeld uitvoerig in gesprek met bewoners’, blikt Schaap terug. ‘Dat waren krakers en woonbootbewoners en die hadden zoiets van: flikker op met je plannen, dit is ons gebied, wij wonen hier al.’

 

Wat dacht u toen?

‘Ik dacht, die mensen hebben gelijk. Voor hen is dit geen blanco vel waarop we zomaar iets nieuws kunnen tekenen. Ik zag hoeveel liefde ze voor dit gebied hadden. Dat heeft onze ogen geopend. We realiseerden ons dat we dit gebied inderdaad niet compleet moesten verbouwen.’

Schaap memoreert hoe daarna besloten is om de waterbekkens open te houden. ‘In het oude plan waren ze gedempt om er parken van te maken. Wij hebben het groen toen in twee categorieën verdeeld: gebruiksgroen om te spelen en te wandelen, en groen als uitkijk, ruimte, lucht. Dat zijn de bekkens waarin het water is gehandhaafd.’

 

Ook oude pakhuizen en havengebouwen bleven gespaard.

‘Absoluut. We sloegen hier echt een andere weg in. Naast dat we met hoge dichtheden gingen werken – honderd woningen per hectare werd ons streefgetal – zagen we in dat we de bijzondere structuur die de bewoners ons voorhielden serieus moesten nemen. In 1986 heb ik een intuïtief tekeningetje gemaakt, een soort van mikadofiguur, om grip te krijgen op de toch wel gekke vorm van het gebied. Die vorm kwam voort uit het bestaande, en niet uit de geplande functies, en werd de basis voor de verdere planontwikkeling.’ Na een moment: ‘Ik las dat de selectiecommissie afscheid neemt van het modernisme. Volgens mij hebben we dat veertig jaar geleden al gedaan.’

 

Hoe merkte u dat?

‘Eind jaren zeventig zag ik het al gebeuren bij het bureau van Hajema waar ik toen werkte. Hij was een talentvolle leerling van Van Eesteren, en zijn werk kun je typeren als modernisme in optima forma. Tot er een boekje uitkwam met felle kritiek op de bouwproductie van die tijd. Op de voorkant stond een wijkje van Hajema in Delfzijl. Prima plan, mooi gefotografeerd ook, maar de boodschap was duidelijk: dit willen we niet meer. Op kantoor werd dit boekje onder de tafel doorgegeven, zo van: wij gaan het anders doen.’

 

En dat was?

‘Nou, vooral dus afscheid van het tabula rasa-denken. Voortaan zou bij elke uitbreidingswijk elk boerderijtje, elke boom, elke houtwal worden geïnventariseerd.’

 

De commissie van dit jaarboek stelt vast dat er niets voor het modernisme in de plaats is gekomen.

‘Hoe komen ze erbij.’

 

Wat is er dan gekomen?

‘Postmodernistische stedenbouw, denk ik.’

 

Dat is wel heel algemeen.

‘Een containerbegrip ja, net als “modernisme”. Dat had ook allerlei uitingen en gezichten. Ik bedoel: de mannen en vrouwen die de Bijlmer ontwierpen, dachten: nu gaan we het modernisme eens echt goed doen.’

 

Schaap pakt uit zijn tas een editie van Plan Amsterdam, het tijdschrift van de gemeente. ‘In dit nummer uit 2020 heb ik geprobeerd om de Amsterdamse stedenbouw van de afgelopen decennia te duiden. Bij het ontwerpen aan het Oostelijk Havengebied gingen we naar Berlijn, waar we de tuin zagen van Kollhoff en Ovaska, bij het Berlin Museum. Verschuivende assen en contrasten tussen oud en nieuw roepen daar het besef van tijd op. Nou, dat hebben we proberen te vertalen naar stedenbouw. Door gebouwen, bomen en kademuren te laten staan. Door met zichtlijnen van nieuw naar oud en andersom de historische dimensies zichtbaar te maken. Het zat ’m overigens ook in andere dingen, zoals de overgangen tussen privé en openbaar, met voordeuren aan brede stoepen, en de nadruk op openbaar vervoer en langzaam verkeer.’ Dan: ‘In het modernisme ging het om compleet nieuwe, ahistorische plannen – het moest helemaal anders en in een keer goed zijn.’

 

Toch nog een poging. Wat de commissie mist, en wat in het modernisme wel veel aandacht kreeg, is oog voor gemeenschapszin, voor buurtgevoel, voor de sociale aspecten die in een wijk spelen.

‘Dat is zeker zo. De makers van het Algemeen Uitbreidingsplan waren daar heel goed in. Ze zochten precies uit wat kleine kinderen in een park nodig hadden, bijvoorbeeld een zandbak. En dat oudere kinderen meer ruimte nodig hadden omdat ze liever voetballen. Dat zou ik vaker willen zien. Van die doorwrochte surveys over aantallen auto’s, typen huishoudens, hoeveel scholen, dichtheden. De wetenschappelijke tak van stedenbouw is goeddeels verdwenen.’

Hij vervolgt: ‘Steeds meer mensen wonen langere periodes alleen of met zijn tweeën. In Europese en Amerikaanse steden raakt het gezin met kinderen in een minderheid. Dit zou tot een andere inrichting van de stad moeten leiden. Dat voor een- en tweepersoonshuishoudens meer terrassen en cafés nodig zijn is evident, maar wat nog meer?’

 

We horen vaker dat er voor de verkeerde groepen wordt gebouwd. Hoe kan dat?

‘Deels omdat de bouwpraktijk de markt dicteert en die wil massaproductie. Ik zie het in Hengelo, waar ik supervisor ben van het oude Storkterrein, een perfecte binnenstedelijke locatie, ook voor de bouw van woningen voor een- en tweepersoonshuishoudens. Maar wat dreigt daar te gebeuren? Grondeigenaar Van Wijnen wil eengezinswoningen bouwen, die ze in hun woonfabriek in Heerenveen kant en klaar van de band laten rollen. En een deel van de gemeenteraad eist een parkeernorm van twee. Dus ja, dan is een dichtbebouwde wijk als snel onhaalbaar.’

 

Kun je gemeenschapszin ontwerpen?

‘Nee, het zou een zware overschatting van ons vak zijn. Gezelligheid kun je niet ontwerpen, maar we kunnen wel gunstige omstandigheden creëren. Bijvoorbeeld door categorieën te mengen en een sterk publiek domein te maken. Met grondprijsbeleid kun je voor goedkope ruimten zorgen waar cafés en buurthuizen een kans krijgen, en niet alleen de Starbucksen van deze wereld. Dat had in het plan voor de nieuwe wijk Overhoeks wat mij betreft beter gekund.’

 

Juist daar staat de gemeenschapszin onder druk. Oorspronkelijke bewoners van Noord zouden worden verdreven.

‘Dat is beeldvorming.’

 

Is dat zo?

'Ja, een columnist als Massih Hutak schrijft dat hij zich bedreigd voelt als een vrouw met een bakfiets door zijn straat rijdt. Ik snap dat niet. Wat doet die mevrouw dan?  Hij woont daar toch nog, en die mevrouw brengt waarschijnlijk haar dochter naar school. We breken geen volkswoningbouw af, helemaal niks. Het Shellterrein waar Overhoeks is gebouwd, was geen mooi tuindorp, maar een zwaar vervuild en verouderd industriegebied. De grond is nu schoongemaakt en in de nieuwe appartementen wonen voor een deel “nieuwe noorderlingen”. Het is een groene en autoluwe buurt geworden, met een oeverpark aan het IJ. En ja, zoals ik net zei, voor het leven naast het wonen hadden we meer aandacht kunnen hebben.’

 

De kritiek is dat de kinderen van de noorderlingen er geen huis kunnen vinden. En dat in oude wijken het aantal sociale huurwoningen afneemt, of dat na vertrek de huren stijgen.

‘Dat raakt weer aan de absurde situatie dat corporaties bezit moeten verkopen omdat ze vanwege de verhuurdersheffing de begroting niet rond krijgen.’

 

Kunnen jullie dit aankaarten in Den Haag?

‘Moeilijk. Voormalig wethouder Laurens Ivens uitte zijn frustratie soms in ingezonden brieven in het Parool. En let wel, als gemeente doen we er ook aan mee. Op de Zuidas leverde het bouwproject De Puls het gemeentelijk grondbedrijf meer dan 100 miljoen euro op. Dat gaat niet naar leuke dingetjes voor arme mensen. Nee, het is nodig om de totale stadsbegroting op peil te houden.’

 

Als Ton Schaap wil vertrekken, vragen we welke functie er eigenlijk op zijn visitekaartje staat. ‘Hoofd stedenbouw? Nee, alsjeblieft zeg. Supervisor? Ook niet.’ Hij pakt een exemplaar uit zijn binnenzak en leest hardop: senior ontwerper.

 

Dekt dat de lading?

‘Ja zeker wel. Bij elk project hield ik op wat voor manier ook de pen vast, al dan niet in samenwerking met bureaus. Hier in het Oostelijk Havengebied werkte ik nauw samen met Jo Coenen, op Java-eiland met Sjoerd Soeters, aan Borneo-Sporenburg werkte ik met Geuze.’

 

Kunnen we tijdens een tocht door Amsterdam uw handschrift ergens zien?

‘Poeh. Als je langs de IJ-oevers kijkt zie je wel iets van een lijn, een soort IJ-stedenbouw die zich onderscheidt van de negentiende-eeuwse en modernistische stedenbouw. Maar dat is zeker niet alleen van mij.’

 

Dat is de makke van stedenbouw: het is onzichtbaar. Het auteurschap is vaak onduidelijk.

‘Tja. Wie is de ontwerper van Parijs? Haussmann, Alphand, of toch Lodewijk XIV?’

 

Vindt u dat belangrijk?

‘Nee, ik vind het een onzinnige vraag die past bij deze tijd van selfies en ijdelheid. Wie is de auteur? Ga toch weg, steden hebben geen auteur.’

 

Dit interview verscheen eerder in het speciale jaarboeknummer van 2021.